Nadat zich in 1953 in de Gereformeerde gemeenten een droeve scheuring voltrok, verenigden de gemeenten die tot afscheiding werden genoodzaakt zich als de Gereformeerde Gemeenten in Nederland. (GGiN) In 'De Wachter Sions' schreef dr. C. Steenblok van 1960 tot 1963 tal van artikelen om de noodzaak, het recht en de plicht tot uittreding uiteen te zetten. Deze artikelen werden in 1974 gebundeld en uitgegeven onder de titel "De Bestaansgrond der Gemeenten." Een tweede en een derde druk zagen ongewijzigd het licht, respectievelijk in 1985 en 1995.
De Bestaansgrond der Gemeenten in discrediet?
Opvallend is dat de heruitgaven ongewijzigd verschenen, terwijl er in redactioneel opzicht nog steeds heel wat verbeteringen zijn aan te brengen die de leesbaarheid bevorderen. Het is er tot op heden niet van gekomen. Niet onbegrijpelijk voor hen die onder ogen durven te zien dat de GGiN zich geleidelijk aan heeft verwijderd van de oorspronkelijk bestaansgrond. Zo merkte Geert Jan Rozendaal hierover in het RD op, dat de GGiN in de laatste dertig jaar steeds meer op de GGS zijn gaan lijken. Geheel ten onrechte meende hij te kunnen concluderen: "Eigenlijk hebben de GGiN als kerkverband geen bestaansgrond meer.” [1]
Leeskring "Bestaansgrond der Gemeenten".
Overigens is er zeker reden tot grote zorg over de vraag in hoeverre "De Bestaansgrond der Gemeenten" nog van doorslaggevende betekenis is in het kerkverband van de GGiN.
Vanaf 14 september 2018 is de Leeskring "Bestaansgrond der Gemeenten" (LKBG) gevormd die zich periodiek met die vraag wil bezighouden. De genoemde 'Bestaansgrond' wordt gelezen, besproken en nader onderzocht in het licht van de actualiteit waarin bepaalde verschuivingen zich steeds indringender aandienen. Alleszins reden tot grote zorg.
Ds. G.H. Kersten
De betekenis van ds. G.H. Kersten
Naar aanleiding van de artikelenserie in het RD ter herdenking van de sterfdag van ds. G.H. Kersten, 75 jaar geleden, heeft de genoemde Leeskring gemeend voor het eerst in het openbaar van zich te laten horen. Begrijpelijkerwijs stond het eenheidsstreven van Ds. G.H. Kersten in de desbetreffende artikelen centraal. Naar het oordeel van de Leeskring bleef het waarheidsmotief, dat zeker niet minder van betekenis is geweest, al te zeer onderbelicht. In opdracht van de Leeskring is daarom een artikel geschreven om de positie van de GGiN nader uiteen te zetten.
Voor het artikel van de Leeskring geen plaats
Het RD werd vervolgens verzocht om ook dit artikel te publiceren. Opmerkelijk genoeg vond het RD echter onvoldoende reden om het waarheidsmotief meer tot zijn recht te laten komen. Het vond de plaatsing van de bijdrage van de Leeskring niet nodig en ging ook nadrukkelijk voorbij aan een verzoek tot heroverweging van dit besluit.
De publicatie van het artikel
Inmiddels is de redactie van het "Gereformeerd Venster" verzocht om het artikel te publiceren.
Hieronder treft u in ieder geval de integrale weergave aan van de door de Leeskring gepubliceerde bijdrage over de problematiek die binnen de Gereformeerde Gezindte op kerkelijk terrein inhoudelijk aan de orde is.
[1] RD 14 september 2023
Zorgen over De Gereformeerde Gemeenten in Nederland
Al langere tijd worden signalen opgevangen die erop wijzen dat het voortbestaan van de GGiN ernstig wordt bedreigd. De identiteit van de kerkelijke gemeenschap vervaagt en verflauwt, zowel in leerstellig opzicht als qua levensstijl. Met genoegen wordt daar door sommigen de vinger bijgelegd. Anderen achten die ontwikkeling daarentegen meer dan zorgwekkend.
De desbetreffende signalen waren voor een aantal mensen aanleiding om daar nader onderzoek naar te doen. In alle zorgvuldigheid wilden zij zich rekenschap geven van de vraag hoe ingrijpend deze ontwikkeling moet worden ingeschat. Het initiatief werd genomen om in een leeskring zich nog eens te verdiepen in ‘De bestaansgrond van de gemeenten’ van dr. C. Steenblok. Vanuit die invalshoek is onderzocht in hoeverre deze ‘Bestaansgrond’ nog de voedingsbodem is voor de actualiteit van het kerkelijk leven in de GGiN.
Intussen is gebleken dat de opgevangen signalen verwijzen naar een kerkelijke ontwikkeling waaraan niet kan en mag worden voorbijgegaan. Er tekent zich onmiskenbaar een breuklijn af tussen het verleden en heden in de GGiN. Recent werd dit ook door Geert Jan Rozendaal verwoord in het RD. Terecht stelde hij: “Het kantelpunt ligt begin jaren negentig, als twee predikanten van de oude stempel overlijden, te weten in 1992 ds. A. van Straalen en in 1994 ds. W. Verhoeks.”
Vervolgens verwees Rozendaal naar ds. J. Roos, die in diezelfde tijd terug was gekomen uit Amerika. Bij zijn heengaan naar Chilliwack liep hij nog volledig in het spoor van zijn leermeester, ds. F. Mallan. Bij zijn terugkeer kenmerkte zijn prediking zich steeds meer door een vleugje van evangelisch-puritanisme. Zijn prediking is onmiskenbaar anders geworden, zo signaleren velen, aldus Rozendaal. En ter illustratie noemde hij als omslag dat in de prediking de Christus als het voorwerp van het geloof centraal was komen te staan. Die lijn heeft zich daarna binnen het kerkverband voortgezet, aldus Rozendaal. Zonder die ontwikkeling helemaal aan één persoon te willen ophangen, zo merkte hij op, zie je sindsdien, ook bij studenten die door het curatorium zijn aangenomen, dingen verschuiven. Tal van veranderingen hebben zich op kerkelijk gebied inmiddels voltrokken. De grenzen met de GGS zijn echter steeds vager geworden, zowel qua levensstijl als in leerstellig opzicht. Wat dit laatste betreft spreekt de ontwikkeling rond het aanbod van genade duidelijke taal.
Dr. C. Steenblok.
In de GGS had de leer van een ‘algemeen, onvoorwaardelijk, welmenend aanbod van genade’ steeds meer ingang gevonden. Dr. C. Steenblok wist zich geroepen die gang van zaken zo goed mogelijk te weerstaan. Als in de prediking gesproken werd over een aanbod van genade moest, in tegenstelling tot wat bij de Marrow-men het geval is, het voorwaardelijk karakter hiervan glashelder doorklinken. Vooral door het begrip 'onvoorwaardelijk' moet de prediking van een 'algemeen, welmenend en onvoorwaardelijk aanbod van genade' als een hoogst gevaarlijke dwaling worden beschouwd. Vaak gaat het gepaard met een nivellering van het bevindelijk en separatief karakter van de verkondiging. Door de zuigkracht van de vrome godsdienst komt de verantwoordelijkheid van de mens zodanig centraal te staan dat men zich al heel gauw in remonstrants vaarwater bevindt.
Meer dan opmerkelijk is de zienswijze van Geert Jan Rozendaal dat de GGiN zo sterk aanleunen tegen de GGS dat zij een soort ‘mini-GGS’ zijn geworden. De verschillen tussen beide kerkverbanden zijn “steeds meer vervaagd.”
Om zijn zienswijze kracht bij te zetten verwees Roozendaal naar het boekje “Wet en Evangelie”, een publicatie van de Synode van de GGiN uit 2019 . Wie dit boekje goed leest, aldus Rozendaal, moet vaststellen: “er blijft van het zogeheten leergeschil uit 1953 niets over.” Dit valt echter te bezien.
De mogelijke misverstanden over de woorden ‘algemeen, voorwaardelijk, onvoorwaardelijk, welmenend en aanbod van genade’ zijn onder ogen gezien.[1] De gevaren zijn onderkend bij een verkeerd gebruik van deze begrippen. En de hoofdboodschap van het boekje is ook niet dat nu ook in de GGiN een ‘algemeen en onvoorwaardelijk, welmenend aanbod van genade’ doorklinkt.
Opmerkelijk is wel dat de stelling dat alleen sprake kan zijn van een aanbod van genade in voorwaardelijke zin, niet expliciet wordt gehandhaafd. Met alle gevolgen van dien. Ook in de GGiN kan zich nu gemakkelijk een ontwikkeling voordoen, waarbij een ruim Evangelie wordt verkondigd dat in praktisch opzicht ruimte geeft aan een ‘algemeen en onvoorwaardelijk, welmenend aanbod van genade’ met als gevolg dat op bedenkelijke wijze aan diepgang in de bevinding en aan de zo noodzakelijke separatie tekort wordt gedaan. Indringend en met grote klem worden mensen opgeroepen tot een levend geloof. Ongeloof is zonde. Door een ‘levend’ geloof zullen mensen ernaar staan hun roeping en verkiezing vast te maken in rechtvaardigmaking en heiligmaking. En hier ontbreekt weer de separatie door niet met de Dordtse Leerregels te spreken over een ‘waarachtig en levend geloof’.[2]
Er is sprake van een algemeen aanbod, welmenend en onvoorwaardelijk. Het zal wat zijn, zo wordt het mensen voorgehouden “om onder zo’n ruim Evangelie en aanbod verloren te gaan”. [3] “Maar”, zo vervolgde dr. Steenblok, “als het gaat over de wereldgelijkvormigheid en opkomen tegen de zonden der ijdelheid en des tijds, dan zakt de verantwoordelijkheid ineens weg, en hoort men niets meer…”.
Binnen de GGS is er allerminst onverdeelde overeenstemming over de leeruitspraak van 1945 die handelt over de algemene genade. De algemene genade is geen vrucht van Christus’ zoenverdienste, zo is vastgelegd. Dr. C. Steenblok zou veel invloed op ds. G.H. Kersten hebben uitgeoefend om zijn theologische visie in deze leeruitspraak vast te leggen. Intussen kan uit ‘Wet en Evangelie’ worden geconcludeerd dat de GGiN hiervan afstand hebben gedaan. Immers, ook de algemene genade valt onder het uitgangspunt dat “alle genade voortvloeit uit het eeuwige verbond der genade”.[4] De synode, hierop gewezen, is om een rectificatie gevraagd. En toegezegd is dat dit in een eventuele tweede druk zal worden gecorrigeerd. Hopelijk ontbreekt niet de gelegenheid om openlijk van deze opvatting terug te komen.
Een laatste aandachtspunt is de erfenis van ds. G.H. Kersten. Om ds. R. Kok voor de Gereformeerde Gemeenten te behouden verzamelde hij al zijn krachten om vlak voor zijn sterven in 1948 nog een brochure het licht te doen zien: “Het verbond der genade”. Ds. M. Golverdingen kwalificeerde de brochure als een ‘theologisch testament’.[5]
Ds. Kersten gaf hiermee in drieërlei opzicht een richtlijn voor de verdere theologische ontwikkeling van de Gereformeerde Gemeenten. Zou hij zich toen ook hebben gerealiseerd dat door die ontwikkeling een doorbraak naar de ‘evangelisch-puriteinse richting’ kon worden bewerkstelligd? Onder invloed van de Marrow-men is bij de bediening van het genadeverbond geen sprake meer van een beheersing door de uitverkiezing. Integendeel, de bediening van het genadeverbond zou op de algenoegzaamheid van Christus’ Zoen- en Kruisverdienste berusten, waarbij alle hoorders een recht van toegang ontvangen als een regelrechte opmaat naar het recht van bezit. Ze hebben niets anders te doen dan in het geloof aannemen wat voor hen bereikbaar is. En daarvoor zijn zij verantwoordelijk.
Het zal duidelijk zijn dat het ‘theologisch testament’ van ds. G.H. Kersten een onbetaalde rekening bevat: een bepaalde beïnvloeding door de Marrow-men zoals die doorwerkte in de visie van ds. R. Kok en zijn sympathisanten.
Kennelijk heeft men tegenwoordig ook in GGiN steeds minder problemen met die onbetaalde rekening. De algenoegzaamheid van Christus’ borgwerk wordt al minder in de volkomenheid en steeds meer in de uitgestrektheid van de Zoen- en Kruisverdienste van Christus opgevat. Weliswaar zijn er bedenkingen geuit tegen het spreken over een recht van toegang en bezit, maar om in de prediking ‘ruim en evangelisch’ over te komen, is er zeker op dit punt sprake van een toenemende beïnvloeding door de ‘Marrow-men’.
Afsluitend kan worden vastgesteld dat Geert Jan Rozendaal helaas terecht heeft kunnen vaststellen dat er een toenadering is van de GGiN richting GGS. Maar de verschillen zijn niet zó zeer vervaagd dat de GGiN als kerkverband geen bestaansgrond meer hebben. Integendeel, het is de hoogste tijd om de onderscheiden identiteit weer onverminderd tot uitdrukking te brengen. Met name ook omdat de toenemende diversiteit binnen de GGS dat alleszins noodzakelijk maakt.
Ederveen, H.J. van Berkum, Drs. P.H. op ’t Hof.
[1] Synodale publicatie van de GGiN: “Wet en Evangelie” blz. 25 e.v.
[2] Dordtse Leerregels I,4
[3] Dr. C. Steenblok: De Bestaansgrond der Gemeenten, blz. 177.
[4] Synodale publicatie van de GGiN: “Wet en Evangelie”, blz. 59
[5] Ds. M. Golverdingen: Vernieuwing en Verwarring, blz. 162.
Reactie plaatsen
Reacties