Ontwikkelingen op het kerkelijk erf van de GGiN
De Gereformeerde Gemeenten in Nederland maken een ontwikkeling door die op gespannen voet staat met het kerkelijk fundament waarop zij zich in 1953 verenigden. Het is van het grootste belang hiervan grondig kennis te nemen.
Twintig jaar na de Vereniging tot de Gereformeerde Gemeenten in 1907 bleek al dat de samenbindende factor onvoldoende functioneerde om de diversiteit van de verenigde gemeenten volledig te beteugelen. Ondergronds bleef de verscheidenheid voortwoekeren als een veenbrand. Zeker, er waren onmiskenbaar ontwikkelingen die samenbindend werkten. Maar na verloop van tijd werden de contouren van een tweespalt ook steeds meer zichtbaar.
Tweespalt
In 1950 leidde dat tot de schorsing van de Veenendaalse predikant ds. R. Kok wegens een afwijking in de leer: de vereenzelviging van aanbod en belofte. Maar in reactie hierop volgde in 1953 de afzetting van dr. C. Steenblok als docent van de theologische school wegens eenzijdigheid in de leer. En de reactionaire grondhouding was zo sterk dat in 1953 uiteindelijk niet viel te ontkomen aan een droevige scheuring van het kerkverband.
Uit het verloop van de kerkelijke ontwikkelingen valt duidelijk af te leiden dat men met de afwijkende opvattingen van ds. R. Kok minder moeite had dan met de eenzijdigheid van dr. C. Steenblok. In een onderstroom liet men de invloed van ds. R. Kok onmiskenbaar doorwerken, terwijl de uiteengescheurde kerken de strijd voortzetten vanwege de leergeschillen die in het geding waren.
Pendelbeweging
Steeds nadrukkelijker moest echter in de Gereformeerde Gemeenten synodaal echter ook het gevaar worden onderkend dat zij zich teveel in de 'Koksiaanse' richting gingen bewegen. Een onvoorwaardelijk, welmenend aanbod van genade dreigde inhoudelijk steeds meer overeen te komen met een belofteprediking waarvoor ds. R. Kok was geschorst. Om daar paal en perk aan te stellen, ontkwam men er niet aan, met name in de jaren zeventig van de vorige eeuw, iets op te schuiven naar de eenzijdigheid van dr. C. Steenblok.
Karakteristiek is dan ook de signalering van drs. K. Exalto die in 1978 opmerkte 'dat de Gereformeerde gemeenten tot op heden pendelen tussen Steenblok en Kok'. [1]
IJkpunt
Intussen kunnen we vandaag niet meer om de vraag heen of de Gereformeerde Gemeenten in Nederland zich nog steeds in de lijn van dr. C. Steenblok bevinden.
Cruciaal daarbij is de acceptatie van de theologische opvattingen van de ‘Marrow-men’. En meer in het bijzonder de karakteristieke zienswijze dat er in theologisch opzicht sprake is van een ‘recht van toegang’ en een ‘recht van bezit’. Het leidde ertoe dat de Leeruitspraak van 1931 een tweeërlei uitwerking kreeg: het wezen van het genadeverbond en de bediening van het genadeverbond. In het verlengde hiervan dient zich de eerder genoemde pendelbeweging nog steeds aan bij de onderscheiding van de Verbondsbeloften en de Evangeliebeloften.
Sporen van amyraldisme
Het is niet aan twijfel onderhevig dat dr. C. Steenblok zeer bezwaard was over de toenemende invloed van de ‘Marrow-men’. Het stond voor hem vast dat daarbinnen sporen van het amyraldisme zijn te signaleren. En binnen de Gereformeerde Gemeenten waarschuwde hij daartegen zo lang hem die ruimte werd gegeven.
Na 1953 liet hij niet af ook de Gereformeerde Gemeenten in Nederland hiertegen te wapenen. Onvermoeibaar wees hij de sporen van die amyraldistische invloed aan. Het is een voor allen bereikbare zaligheid. Van hun kant hebben mensen niet anders te doen dan de zaligheid in geloof aan te nemen.
Toch had dr. Steenblok anderzijds ook wel oog voor de waardevolle inbreng van de ‘Marrow-men’. ‘We kunnen deze mannen dus niet bijvallen in die algemene voorstelling, maar wel in wat ze verder over de gangen van het geestelijke leven evenals ook anderen, op voortreffelijke wijze naar voren brengen.’ [2]
De evangelisch-puriteinse richting
Alom valt in te zien dat de omslag naar een meer evangelisch-puriteinse ligging de deur hiervoor onmiskenbaar openzet. De predestinatie, het ‘cor Ecclesia’, het hart van de Kerk verdwijnt naar de achtergrond. Anders dan bij het wezen van het genadeverbond dat alleen de uitverkorenen omvat, gaat het bij de bediening van het genadeverbond om de prediking van het Evangelie aan alle creaturen. De grondslag hiervoor ligt in de algenoegzaamheid van het borgwerk van Christus. En daarmee dient zich een ruime, gunnende prediking aan voor rechthebbende schepselen die zich verantwoordelijk weten om de beloften waarmee zij worden omringd met beide handen gelovig aan te grijpen.
In de Heidelbergse Catechismus wordt de welbekende vraag gesteld: “Is er enig middel waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaan en wederom tot genade komen?”
Op die vraag wordt steeds vaker een ‘antwoord per brief’ gegeven, een geloofsbrief, vol van genade. ‘Fijn’ zo wordt daarin opgemerkt, ‘dat je je schuld erkent en belijdt dat je strafwaardig bent. Zit echter niet langer in jezelf te wroeten, maar zie op naar boven. Er is namelijk een weg om tot genade te komen. De Heere Jezus heeft van Zichzelf getuigd dat Hij de Weg is, de Waarheid en het Leven. Je hebt een recht van toegang tot Hem. Hij wil voor alle zondaren een volkomen Zaligmaker zijn. Geloof in Hem en je zult leven, eeuwig leven.”
Voorzichtigheidshalve zal iemand de vraag stellen: “Aan wie is die geloofsbrief vol van genade gericht?” Het antwoord laat aan duidelijkheid niets te wensen over: “De adressering van die brief is ‘algemeen’, is ook ‘onvoorwaardelijk’ en komt ‘welmenend’ tot alle zondaren.” “Maar”, kan mogelijk nog iemand zich vertwijfeld afvragen: “Mag ik dat ook met toepassing op mijzelf geloven?”
Tegen die achtergrond klinkt de oproep vanuit de evangelisch-puriteinse richting: ‘Laat ons in gehoorzaamheid aan Gods bevel en onder inwachting van Zijn almachtige kracht geloven, zo goed als wij kunnen. En wanneer wij dat doen, ook al is dat in het eerst maar natuurlijk, nochtans komt in die oefening de beloofde, de verworvene genade mee en maakt die tot een bovennatuurlijke daad des geloofs.’
Wie wil bestrijden dat hier zeker impliciet sprake kan zijn van verwantschap met het amyraldisme, dat op zijn beurt is gerelateerd aan het remonstrantisme en het semi-pelagianisme? Het geloof moet als menselijke daad worden beoefend en door een helpende hand met genade worden aangevuld om het tot een bovennatuurlijke daad op te waarderen. Mensen worden opgeroepen om gelovig de beloften aan te nemen. Zij moeten zich verantwoordelijk weten voor hun roeping en mogen in vertrouwen gebruik maken van hun recht van toegang tot de zaligheid.
De klassiek-gereformeerde grondslag
Hoe geheel anders wordt de Bijbelse grondslag in de klassiek-gereformeerde richting tot uitdrukking gebracht. Daar staat de soevereiniteit Gods in al Zijn majesteit en heerlijkheid centraal. Hier gaat het om Gods eeuwige Raad en is het Recht Gods, allesbepalend, zowel wat betreft het wezen als de bediening van het genadeverbond.
De almachtige God is en regeert van eeuwigheid tot in alle eeuwigheid. Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Zijn Raad zal bestaan en Hij doet al Zijn welbehagen. En Hij, de HEERE, is recht in al Zijn weg en werk. Zijn goedheid is in het ganse heelal onbeperkt, onbegrensd. Niet alleen naar het wezen, maar niet minder naar de bediening van het genadeverbond staan de Raad en het Recht Gods centraal. In alle opzichten zijn Gods Raad en Gods Recht volkomen gericht op de verheerlijking van de Goddelijke deugden.
1. Schepping
In de heerlijke Schepping van hemel en aarde komt het soevereine werk Gods ten hoogste tot uitdrukking in de schepping van de mens. Geschapen naar Gods beeld in ware kennis, in gerechtigheid en heiligheid is de mens het pronkjuweel der schepping. Adam, als hoofd van het werkverbond met zijn vrouw Mannine aan zijn zijde als een ‘hulpe tegenover hem’.[3]
Hoe groots en hoe heerlijk was daar hun plaats in het Paradijs, de hof van Eden. Onvoorstelbaar hoog verheven waren zij daar in de staat der rechtheid.
2. Zondeval
Hoe onvoorstelbaar diep was dan ook hun zondeval, toen zij het proefgebod overtraden in de begeerte om als schepsel aan hun Schepper, aan God gelijk te zijn, kennende het goed en het kwaad. Van God afgevallen is de mens de vorst der duisternis toegevallen. Voortaan onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. [4] Onder de heerschappij van satan verkeert hij in een niet te doorgronden ellendestaat. Dienstbaar aan de overste dezer wereld meent hij zich buiten God te kunnen uitleven. Zo zoekt hij zich te handhaven in een werkelijkheid van pure verbeelding en misleiding.
En daarmee was hij des doods schuldig in drieërlei opzicht: geestelijk, tijdelijk en eeuwig.
Toch heeft de eeuwige God Zijn Schepping niet geheel aan de verwoesting door de satan overgegeven. In Zijn grote goedheid heeft God door Zijn algemene genade de verwoestende kracht van de zonde beteugeld en de doorwerking van de vloek ingetoomd en weerhouden.
Ze reinigt echter niet inwendig en is geen veranderende en vernieuwende kracht die op de totale schepping ingrijpt.
Met Zijn algemene genade voorziet God in een tijdelijke voortgang van het leven waarin Hij Zijn Goddelijke Raad volvoert en al Zijn Welbehagen doet. Hij laat Zijn Woord en Evangelie verkondigen aan alle creaturen met de oproep om te geloven en zich te bekeren. Maar voor de algemene genade geldt dat ze uiteindelijk steeds weer ten onder wordt gehouden en veracht. En dat geldt niet minder voor de uitwendige roeping. Sinds de zondeval ligt de voortgang van het aardse, natuurlijke leven onder het beslag van de dood in Adam. “Niemand ete enige vrucht meer van u in der eeuwigheid.’’ [5]
3. Verlossing
Ook hier klinkt dan weer de bekende vraag van de Heidelbergse Catechismus: “Is er enig middel waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaan en wederom tot genade komen?” En in volkomen overeenstemming met de Catechismus wordt vervolgens niet gewezen op een weg van genadige verlossing. Integendeel, nadrukkelijk klinkt het: “God wil dat aan Zijn gerechtigheid genoeg geschiede.”[6]
En ook hier kan een ‘antwoord per brief’ worden gegeven, een geloofsbrief, vol van schuld en straf. Er is schuld en die moet worden betaald. Er is straf en die moet worden gedragen. Er moet verzoening worden gedaan om aan Gods recht te beantwoorden. Deze schuldbrief is niet algemeen geadresseerd, maar bijzonder, strikt persoonlijk gericht en thuisbezorgd. In die weg leren Gods kinderen hoe groot hun zonde en ellende zijn. En geheel hulpeloos in hun verlorenheid, wordt er bij hen plaats gemaakt voor de Heere Jezus Christus om Hem te kennen als hun schuldovernemende Borg, als hun Verlosser en Zaligmaker.
Niet door de algemene, maar door de bijzondere genade volvoert God Zijn Raad om Zijn van eeuwigheid verkoren volk uit ‘de dood in Adam’ te verlossen en ‘het leven in Christus’ te schenken. Die verlossing is een eenzijdig Godswerk dat gefundeerd ligt in Gods soevereine Welbehagen. Met al hun verantwoordelijkheid, waar overigens niets vanaf mag worden gedaan, moeten mensen gaan ervaren dat hun beste werken niet meer zijn dan blinkende zonden en dat zij door schuldige nalatigheid met lege handen staan.
Alleen door waarachtige wedergeboorte worden de ranken door de Heilige Geest ingeënt in de ware Wijnstok. In Hem alleen dragen zij vrucht; “want zonder Mij kunt gij niets doen.” [7]
Het geloof dat uitdrijft naar Christus is een gave Gods. “Uw vrucht”, zo laat de profeet Hosea weten, ‘’is uit Mij gevonden.” [8]
Hoe bedrieglijk is dan ook de voorstelling van zaken dat mensen hun verantwoordelijkheid moeten nemen en met een natuurlijk geloof de genadige medewerking Gods inwachten om zich zo verzekerd te kunnen weten van een bovennatuurlijk geloof. Treffend maakt de Heidelbergse Catechismus duidelijk hoezeer de wegen hier volstrekt uiteengaan: … ‘want van tweeën één: òf Jezus moet geen volkomen Zaligmaker zijn, òf die dezen Zaligmaker met waar geloof aannemen, moeten alles in Hem hebben, dat tot hun zaligheid van node is.’ [9]
Intussen dient zich de indringende vraag aan of de waarschuwingen van dr. C. Steenblok door de Gereformeerde Gemeenten in Nederland wel voldoende ter harte zijn genomen. Is de klassiek-gereformeerde grondslag in deze gemeenten nog steeds van beslissende betekenis?
Of is ook hier inmiddels sprake van een nauwelijks merkbare, min of meer ondergrondse doorwerking van de evangelisch-puriteinse richting. Hoe kwalijk is het als verheven beleving en vrome bevinding toonaangevend worden en men zich voor de waarheid niet meer in het gericht begeeft. [10]
Veel meer is hierover op te merken. Hier volstaan we echter met de oproep: Gereformeerde Gemeenten in Nederland: ‘Let op Uw Saeck’.
[1] Exalto,K.: De Roeping, T. Bolland Amsterdam 1978, pag. 72
[2] De Wachter Sions, 14e jrg. nr. 15, 9 december 1966
[3] Genesis 2:20
[4] Heidelbergse Catechismus, zondag 3, vraag en antwoord 8
[5] Markus 11:14
[6] Heidelbergse Catechismus, zondag 5, vraag en antwoord 12
[7] Johannes 15: 5.
[8] Hosea 14:9c
[9] Heidelbergse Catechismus, zondag 11, vraag en antwoord 30
[10] Jesaja 59: 4
© 2020 Bureau Acta - Citeren is akkoord mits met bronvermelding